Seraing ruikt naar verleden. Naar roest, regen en de echo van arbeid. Langs de Maas liggen karkassen van fabrieken die ooit de wereld voedden met staal en vuur. Nu staat de tijd hier stil. Niet dood, maar bedachtzaam, alsof de stad zelf nog niet goed weet wat ze geworden is.
Ik kwam hier voor het eerst met een camera en weinig verwachting. Wat ik vond, was een landschap dat niet in hokjes wil: tussen de verlaten hoogovens groeit onkruid met de koppigheid van hoop, en tussen de nieuwe gebouwen hangt nog steeds het ritme van hamerslagen die niet meer klinken.
De stad herinnert aan wat ze was, maar spreekt ook in tegenwoordige tijd. De oude fabrieksmuren dragen nu posters van festivals, de luifels van werkplaatsen zijn herbestemd tot garages of ateliers. Mensen bewegen ertussen, bijna achteloos, alsof het verleden gewoon een achtergrondruis is maar eentje die blijft meezingen.
Seraing toont zich niet in grootse gebaren. Het zijn de kleine momenten die blijven hangen: het zachte ochtendlicht op een verroeste pijp, de schaduw van een flat die precies over een oud hek valt, het geluid van een trein dat de rivier oversteekt.
Soms denk ik dat ik hier vooral fotografeer om te luisteren. De camera wordt dan een manier om te begrijpen hoe stilte klinkt wanneer een stad haar stem verliest — en opnieuw probeert te vinden.
Er is iets ontroerends aan steden die zichzelf moeten heruitvinden. Ze dragen hun geschiedenis als een litteken: zichtbaar, maar ook een bewijs van overleven. In Seraing voel je dat in elke straat. De schoonheid zit niet in perfectie, maar in het uithoudingsvermogen van wat blijft staan.
Ik weet niet of Seraing een toekomst heeft zoals men dat in beleidsnota’s bedoelt. Maar ik weet wel dat ze leeft — in fragmenten, in blikken, in het staal dat niet loslaat.